Als men een fokzuivere lichtgroene grasparkiet (dit is
een grasparkiet die, gecombineerd met een lichtgroene partner, nooit
anders dan lichtgroene jongen zal geven) kruist met een fokzuivere
blauwe grasparkiet, dan zou je verwachten dat de jongen een groenblauwe
kleur hebben, of groen en blauw gevlekt zijn. Maar de werkelijke
uitkomst blijkt anders te zijn. Want wat gebeurt er? Alle jongen blijken
lichtgroen te zijn en de blauwe kleur is verdwenen. Maar, laten we nu
twee van deze jonge grasparkieten volwassen worden en dan met elkaar
paren, dan blijken er bij hun jongen zowel lichtgroene als blauwe jongen
te zitten. De blauwe kleur, die in de eerste generatie verdwenen leek,
komt in de tweede generatie weer terug. Als we verder maar heel veel
nestjes van deze kruisingen zouden tellen dan blijkt de verhouding
lichtgroen/blauw, 3:1 (= 3 lichtgroene tegen 1 blauwe) te zijn. Deze
wetmatigheid in de vererving van eigenschappen is voor het eerst
waargenomen en beschreven in 1865 door de Tjechische augustijner monnik,
Mendel. Mendel kruiste verschillende rassen van zaadvaste erwten met
elkaar en ging na, wat voor nakomelingen er van kwamen, en hoeveel.
Mendel bemerkte, dat eigenschappen als de kleur van de zaadhuid, de vorm
van het zaad, de lengte van de steel en de kleur van de zaden net zo
vererfden als de kleur van de veren van de grasparkieten in bovenstaand
voorbeeld.
Mendel stelde een algemene erfelijkheidstheorie op om
deze gang van zaken te verklaren. In de tijd dat Mendel leefde was er
nog maar heel weinig bekend over de bouw en funktie van de cel.